De post-waarheid angsten rondom misinformatie, nepnieuws, algoritmes en filterbubbels zijn zwaar overdreven

Deel I.

“The world that we have to deal with is out of reach, out of sight, out of mind. It has to be explored, reported, and imagined. [The media dominate this creation of pictures in our heads, because] they are the principal connection between events in the world and the images in the minds of the public.”

Walter Lippmann, The World Outside and the Pictures in Our Heads (1922)

Je scheikundeleraar die vertelt dat water uit twee waterstofatomen en een zuurstofatoom bestaat. Het RIVM dat je opbelt met de mededeling dat er een virus in je lichaam zit. De NASA die zegt dat er in 1969 mensen op de maan liepen.

Allemaal indirecte informatie – kennis vergaard door anderen die we overnemen als de onze. Net zoals elke statistiek die je tegenkomt, elke studie waarover je leert, alles wat je op school leert, elk boek dat je leest en alles wat je leert van je ouders. Je hebt niet zelf het bewijs gezien voor de waarheid van de dingen die daarin beweert worden, maar vertrouwt de wetenschapper, de docent, de auteur en je opvoeders.

Op dezelfde manier als dat je bijvoorbeeld die virusdeeltjes in je eigen lichaam door iemand anders moet laten detecteren om te kunnen weten dat ze er zijn, zijn ook de meeste wereldgebeurtenissen en institutionele handelingen nauwelijks zichtbaar voor de gemiddelde burger. Dus ook daarover krijgen we onze informatie via een mediërende partij die we zullen moeten vertrouwen.

Dat is de media.

Mensen komen immers niet zelf met allerlei maatschappelijke thema’s in aanraking, maar informeren zich via mediakanalen. Bijna alles wat je leest, ziet of hoort over de grote boze buitenwereld, komt tot je via zo’n kanaal.

Dat er protesten zijn in Libanon heeft je waarschijnlijk alleen bereikt omdat het journaal erover begon. Dat Sigrid Kaag op tafel danste na het horen van de verkiezingsuitslag is niet iets wat je zelf hebt gezien, maar is tot je gekomen omdat D66 een fotograaf had ingehuurd en redacties zijn foto vervolgens als nieuwswaardig beschouwde.

Individuen hebben, kortom, geen automatische toegang tot kennis, maar zogenaamde poortwachters (zoals de journalistiek) maken deze verbinding mogelijk via het vastleggen en communiceren van gebeurtenissen.  Zo gezien is het niet verrassend dat meer mediaverslaggeving zorgt voor een geïnformeerder electoraat en dat burgers die de media meer vertrouwen over het algemeen beter op de hoogte zijn.[1]

De oude poortwachters

“[Before the internet, the domains of] information and communication saw a caste of mediators, under the motto “All the news that’s fit to print,” arbitrarily control the content available to ordinary persons.”

Martin Gurri, The Revolt of The Public and the Crisis of Authority in the New Millennium (2018)

Indirecte kennis is handig, maar creëert ook een afhankelijkheid: omdat we de meeste zaken over de wereld alleen maar weten als de poortwachters ons erover te vertellen, hebben zij wereldbeeldproducerende macht. Hun keuzes bepalen voor een substantieel deel welke informatie gemaakt wordt, hoe die informatie verspreid wordt en wat we ervan te zien krijgen of niet.

Of in de woorden van AD-hoofredacteur Hans Nijenhuis tegen Mark Rutte toen hij een interview had gegeven aan een andere krant dan de zijne: “Luister eens, we kunnen ook Wilders premier maken als je dat wilt he, dus je doet het via ons voortaan. Ja, misschien moet je dit niet onthullen, maar dit is wel een beetje hoe het gaat.”[2]

Iets genuanceerder schrijft hoogleraar Robert Entman over hoe de media de publieke opinie beïnvloeden dat ze dat doen “by providing much of the information people think about and by shaping how they think about it.”[3] Ze zijn een grote invloed op ons wereldbeeld, want (1) ze sturen over welke zaken wij überhaupt over denken en (2) geven ook nog eens vorm aan hoe wij daarover denken.

De betrouwbaarheid van veel van wat ik geloof, weet en vind hangt daarom af voor een groot deel af van hoe goed zij hun werk doen.

Het beheer van de toegang tot kennis en informatie is bovendien altijd een selectieproces. Het journaal is maar twintig minuten en de krant moet nog wel door de brievenbus passen. Veel dingen die we zien, zien we via de media – maar ook die indirecte toegang levert maar beperkt zicht.

Dat hoeft trouwens helemaal niet erg te zijn. Veruit de meeste dingen die spelen hoef ik niet te weten. Het is juist handig als er een selectie wordt gemaakt. Zolang die uitsnede dan maar wel representatief is en ik er een waarachtig wereldbeeld door krijg.

De andere kant van de medaille: het zou onhandig zijn als de wereldbeeldproducerende macht zich laat leiden door andere criteria dan accuraatheid, waardoor de informatie die de poort doorkomt sturend is of misvattingen in de hand werkt.

En inderdaad, het positieve verband tussen mediaverslaggeving en geïnformeerdheid ten spijt, we moeten niet net doen alsof de media een puur neutraal doorgeefluik zijn, als het ware, van de achterliggende werkelijkheid.

Daar beginnen de problemen.

Van gedigitaliseerde informatievoorziening naar een post-waarheid samenleving

“The key risk of our post-truth era is not that facts really will disappear and never be heard from again, [but] that the particular, old-fashioned mythology around truth […] will turn out to have outlived its relevancy and its appeal, and we will have nothing to put in its place.”

Sophia Rosenfeld – Truth and Democracy: A Short History (2018)

Tot voor kort hadden grote mediabedrijven zowel het monopolie van de camera als de drukpers. Zij waren de enige met zowel de middelen om gebeurtenissen te registeren en het bereik om met haar verslagen een groot betalend publiek kon bedienen. Oftewel, alleen zij konden op serieuze schaal informatie konden vastleggen en communiceren.

Dat is nu niet meer zo.

Tegenwoordig kan iedereen met een mobieltje feiten documenteren, en iedereen met een internetverbinding kan zorgen dat dit bij andere mensen terechtkomt door het te uploaden, te liken, te delen. Bovendien hoef je online geen redacteur te overtuigen om kans te maken op een publiek. Iedereen kan tegenwoordig (nieuws)websites beginnen, blogs onderhouden of via sociale media aan live journalism doen.

Als gevolg hebben de poortwachters van weleer niet meer het monopolie op informatieproductie en -verspreiding.

Het internet maakt klassieke poortwachters zoals de journalistiek dus in zekere zin overbodig. Informatie hoeft niet meer gemedieerd te worden, maar is in veel grotere mate direct toegankelijk voor iedereen.

Vandaar dat het vooral de traditionele informatiemonopolisten zijn die je wel eens hoort klagen dat we in post-waarheid samenleving leven: hún macht om de aandacht van het publiek te richten op bepaalde aspecten van de werkelijkheid en andere feiten onderbelicht te laten is niet meer absoluut.[4]

De informatie-explosie en democratisering van kennis

“[T]he best test of truth is the power of the thought to get itself accepted in the competition of the market … That at least is the theory of our Constitution.”

Oliver Wendell Holmes, Abrams v. United States (250 U.S. 616 [1919])

Net zoals de uitvinding van de boekdrukkunst zorgde voor radicale veranderingen in de wereld omdat ze voor een explosie aan geproduceerde en verspreidde informatie zorgde, leven we vandaag de dag in vergelijkbaar revolutionaire tijd, grotendeels voortgedreven door digitale technologie.[5] De hoeveelheid informatie groeide altijd traag en lineair, maar stijgt sinds iedereen het kan produceren exponentieel. Zo genereerde de mensheid in 2001 in één jaar meer informatie dan in alle voorgaande jaren bij elkaar opgeteld. Het volume informatie verdubbelt nu elk jaar.[6]

Het lijkt dus moeilijk te beargumenteren dat de komst van het internet en sociale media geen fundamentele veranderingen te weeg heeft gebracht in hoe wij met kennis omgaan. Wat bij begrippen als post-waarheid op het spel staat, is vooral wie de poortwachters van de feiten zijn en hoe zij onze toegang tot informatie mediëren.[7]

Zoeken naar waarheid, een rapport over de invloed van digitalisering op waarheidsvinding van deRaad voor het Openbaar Bestuur (ROB), schetst bijvoorbeeld de volgende implicaties:

In de fysieke wereld liggen titels van tijdschriften naast elkaar in de kiosk, en kunnen consumenten op basis van de reputatie van een titel of merk inschatten wat de betrouwbaarheid is. Maar in de digitale wereld worden berichten ‘los’ via zoekmachines en platforms verspreid, en weergegeven samen met advertenties, clickbait, amusement en desinformatie. Daardoor is de betrouwbaarheid voor lezers lastiger te beoordelen. Verder verdwijnt voor uitgevers de drijfveer om te investeren in hun reputatie door middel van kwaliteit, omdat de baten hiervan niet bij hen, maar bij de digitale zoekmachines, platforms en dergelijke terechtkomen.[8]

Die laatste twee gevolgtrekkingen – over (1) lastige betrouwbaarheidsbeoordelingen en (2) verdwijnende drijfveren om te investeren in kwaliteit – zijn, zo zullen we straks zien, waarschijnlijk onjuist. Toch is de gedachte dat digitalisering leidt tot (1) meer inschattingsfouten over de betrouwbaarheid van bronnen en (2) minder (investeringen in) hoge-kwaliteit informatie niet onlogisch. Dat informatie tegenwoordig veel meer direct toegankelijk is dan vroeger heeft namelijk desastreuze consequenties voor het verdienmodel van de traditionele poortwachters – en dus voor hun overlevingskansen.

Het wordt vaak gezegd dat de digitalisering van onze informatievoorziening gepaard gaat met een vervuild informatielandschap, waarin clickbait en nepnieuws welig tieren en wij – de informatieconsumenten – steeds meer onware dingen geloven. In de rest van dit essay wil ik die theorie kritisch tegen het licht houden. Andere ondrzoeken, daarentegen, wijzen uit dat het wel meevalt, dat misinformatie geen serieus maatschappelijk probleem is en dat we veel beter in staat zijn om de betrouwbaarheid van onlinebronnen te evalueren dan veel mensen lijken te denken. Dit essay gaat over die tegenstelling.

Deel II.

De aandachtseconomie

“[a]s more readers move towards online social networks, and as publishers desperately seek scale to bring in revenue, many [newspapers] have deplored a race towards repetitive, trivial journalism, so noisy that it drowns out more considered work.”

Ravi Somaiya (2015), journalist bij The New York Times

Vroeger was het logisch om te betalen voor de toegang tot informatie die kranten je boden, maar daarvoor kan je nu ook terecht bij nieuwswebsites, die hun berichtgeving gratis aanbieden. Vandaar dat tussen 2000 en 2017 de betaalde gedrukte oplage van alle kranten in Nederland zowat halveerde.[9]

Hoe overleven ze dan nog?

“Het huidige online verdienmodel van mediaorganisaties is bijna uitsluitend gericht op inkomsten uit advertenties,” lezen we in Nieuwe uitdagingen voor de journalistiek in het tijdperk van nepnieuws.[10]

Wat dan weer de vraag op roept: hoe maximaliseer je zulke online advertentie-inkomsten? Twee dingen: zo lang mogelijke aandacht van de gebruiker en zo ver mogelijke verspreiding van het bericht.[11] Bezoekers moeten zo lang mogelijk op de website blijven en ook andere mensen naar de artikelen trekken. Idealiter pakken ze na het stukje waar ze voor kwamen de hele ‘Meest gelezen’ top-5 ook nog mee en delen ze die allemaal op hun socials. Sommige media hanteren zelfs click-targets voor hun journalisten, waarbij journalisten betaald worden op basis van hoe veel mensen verleid werden om op de koppen van hun artikelen te klikken.[12]

Voor informatie betaal je niet langer met euro’s, maar met aandacht.

Het is alleen zo makkelijk nog niet, tegenwoordig, om ervoor te zorgen dat mensen hun weg vinden naar jouw artikeltje, want er is sinds de informatie-explosie meer keuze dan ooit.

Dus hoe zorg je ervoor dat mensen in die berg van content bij jouw website terechtkomen zodat je kan overleven als informatievoorzienend bedrijf? Wie controleert, nu de toegang tot kennis minder stroomt via de trechter van de traditionele poortwachters, die gigantische stroom aan informatie?

Deel III.

Het aanbod van informatie: Hoe digitalisering, in theorie, leidt tot een vervuild informatielandschap

“[…] trying to attack the totality of possible eyeballs on the Internet, [we] lost the things that make publications great.”

Joshua Topolsky (2015), oprichter van The Verge

Volgens Rob Wijnberg, filosoof en oprichter van De Correspondent, hebben Google en Facebook hier een “historisch ongeëvenaarde claim op onze informatievoorziening weten te leggen.” Want, meent hij, bijna alle informatie in ons leven komt via hun kanalen – de zoekmachine, het sociale medium of een van hun dochterondernemingen – tot ons. Hun algoritmes zijn dan ook “de verborgen broncode van een flink deel van de informatie die wij tot ons nemen: welk nieuws je ziet, welke zoekresultaten je krijgt, welke bronnen als betrouwbaar of als ongeloofwaardig worden bestempeld, enzovoorts.”[13]

Het zijn niet meer de beslissingen van redacties die bepalen welke informatie gemaakt wordt, hoe die informatie verspreid wordt en wat we ervan te zien krijgen of niet, maar de ‘beslissingen’ van een geheim algoritme. En net als dat er maar zoveel letters in een krant en zoveel minuten in een journaal passen, is tot welke kennis zij toegang verschaffen nog altijd een selectieproces. Niet alles past op de eerste pagina van Google of bovenaan je tijdlijn. Bovendien heb je het na een paar filmpjes of artikelen wel weer gezien, dan kan of wil je niet nog meer aandacht betalen, en er kunnen er maar een paar de eerste zijn.

Het ontwerp van algoritmes kan dus – net zoals het format van het journaal en de krant – waarheidsvinding bevorderen of belemmeren. Net als voorheen is dit afhankelijk van of de selectiecriteria van de poortwachters een waarachtige uitsnede van de werkelijkheid opleveren, of een ander doel dienen.

Naast die overeenkomst, is er ook een cruciaal verschil tussen de oude en de nieuwe poortwachters. In de situatie van weleer bepaalden mediaondernemingen niet alleen tot welke informatie wij toegang hadden, maar ook welke informatie er überhaupt geproduceerd werd. Tegenwoordig gaan die twee machtsposities niet meer zo nauw samen. Want iedereen heeft nu alle kennis op het internet ter beschikking, onafhankelijk van de redactionele keuzes of de politieke of commerciële belangen van een specifiek informatievoorzienend bedrijf. In tegenstelling tot mediabedrijven maken platformbedrijven zoals Google dan ook nauwelijks zelf informatie, maar bieden ze alleen maar toegang tot informatie gemaakt door anderen.[14]

Desondanks heeft de manier waarop bijvoorbeeld Google de selectie maakt wel degelijk invloed op welke informatie er überhaupt is. Waar de informatie-selecterende algoritmes de voorkeur aan geven, slaat namelijk terug op welke informatie er (door andere partijen) gemaakt wordt. Die partijen hebben er immers belang bij om content te produceren die hoog scoort op het algoritme. Anders wordt het artikel niet gezien en brengt het dus ook geen bezoekers naar de site en geen geld in het laatje. Zo is er toch een (indirecte) invloed van platformbedrijven op de productie van informatie.

De hamvraag is dan: wat voor content beloont het algoritme met zichtbaarheid en welke is gedoemd tot de anonimiteit van de exponentieel groeiende informatieberg?

De reden dat mensen de digitalisering van het informatielandschap linken aan een vervuiling ervan, is dat de algoritmes, zo vreest men, de voorkeur geven aan informatie van lage kwaliteit. Wat er, na genoeg selectiedruk, dus uiteindelijk toe zal leiden dat alleen nog maar zulke informatie gemaakt wordt.

Want hoewel hun broncode en ontwerpparameters geheim zijn, is er toch het een en ander bekend over hoe de algoritmes de informatiestroom ordenen. Ze selecteren op engagement – op linkbaarheid, deelbaarheid en populariteit.[15] Een bericht op Facebook, bijvoorbeeld, komt sneller en prominenter in jouw tijdlijn terecht als het veel geliket en gedeeld wordt. Ook bij Google gaat het niet om waarheid: zoek op “flat earth”, en ze retourneert plichtsgetrouw gephotoshopte foto’s van een 45 meter hoge ijsmuur die voorkomt dat we van de planeet afglijden. Die doen het blijkbaar goed.

Geen verassing dus dat traditionele nieuwsmedia laten zich meer en meer leiden in hun keuzes en presentatie door wat het meest geliket, geshared of geretweet wordt.

En zoals tabloids die investeren in het maximaliseren van advertentie-inkomsten de laatste decennia ook al ontdekt hebben, blijkt sensationele in plaats van feitelijke content het best te voldoen aan dit criterium van engagement. Zo beweert wetenschapsfilosofe Noortje Marres dat alle grote platforms de voorkeur geven aan schandaleus en extremistisch materiaal boven gebalanceerde links.[16] Dat zou geen goed nieuws zijn voor de informationele gezondheid van onze maatschappij.

Het wordt nog erger. Uit een studie die 126.000 berichten vergelijk op Twitter bleek namelijk dat onware berichten zich sneller én verder verspreiden op Twitter.[17] En op Facebook genereerde in de drie maanden voorafgaand aan de verkiezingen van 2016 de twintig ‘best presterende’ nepverhalen meer likes, shares en reacties dan de twintig meest populaire ware nieuwsartikelen.[18]

Geen wonder dus dat de ROB rept over het verdwijnen van de drijfveren om te investeren in kwaliteit.

Opgeteld lijkt de situatie als volgt: er is meer informatie dan ooit. In plaats van redacties bepalen algoritmes wat we daarvan zien en indirect ook welke er gemaakt wordt. Zij belonen artikelen die veel aangeklikt en gedeeld worden met nog meer zichtbaarheid, waardoor ze nog meer gedeeld worden, en zo door. In deze vicieuze cirkel staan de waarheid en kwaliteit buitenspel: artikelen die gemaakt worden met als doel om engagement te generen, hoeven niet correct of goed te zijn om dat doel te bereiken. En inderdaad: lage-kwaliteitsinformatie scoort, op dit criterium, ook daadwerkelijk hoger.

Als het gaat om de aanbodzijde van de informatiemarkt, zijn de prikkels nu zodanig dat we moeten verwachten dat de bedrijven die zulke content produceren overleven, terwijl de rest uitsterft.

Met alle nadelen van dien: als ons beeld van de werkelijkheid steeds meer gevormd wordt door poortwachters die accuraatheid niet hoog in het vaandel hebben staan, zullen we de waarheid steeds verder uit het oog verliezen. En kennis is macht, dus zonder betrouwbare informatie is de burger machteloos en de democratie uitgehold.

Er lijkt sinds Brexit en de verkiezing van Donald Trump dan ook geen einde te komen aan de stroom publicaties die documenteren hoe hele samenlevingen dreigen om te vallen onder de druk van de schadelijke effecten van social media, nepnieuws, alternatieve feiten, filter bubbels, gemicrotargete (politieke) advertenties en andere post-waarheid symptomen.[19] Veel Amerikaanse media concludeerden al dat feiten “overleden zijn” en dat het tijd is om “feiten op te geven.”[20] In 2016 verkoos het Oxford Dictionary post-truth zelfs als woord van het jaar. Analisten reppen over een “epidemie van nepnieuws.”[21] Rob Wijnberg deed als klap op de vuurpijl de omineuze voorspelling dat in het post-waarheid tijdperk nepnieuws al gauw een pleonasme zal zijn.[22]

Dit is de andere betekenis van die onduidelijke term ‘post-truth’.[23] We zouden in een tijd leven waarin ideologie en emotie belangrijker zijn dan feiten en sociale media vol staan met nepnieuws. Het huidige informatielandschap laat, volgens deze redenering, dan ook totaal geen ruimte voor waarheidsvinding: we kunnen ons niet goed informeren, we krijgen vooral selectieve informatie binnen die ook nog eens van slechte kwaliteit is, komen moeilijk in contact met andersdenkenden en worden gemakkelijk voor de gek gehouden.

De vraag naar informatie: Beter te manipuleren dan ooit?

“An economy ruled by online advertising has produced its own theory of truth; truth is whatever produces the most eyeballs.”

Aan de vraagzijde van de informatiemarkt, om de ramp compleet te maken, zijn er redenen om te denken dat de individuele informatieconsument een verloren wedstrijd speelt. Als een artikel namelijk niet waar hoeft te zijn, maar alleen maar aandacht hoeft te trekken, heeft de schrijver alle vrijheid om je brein te kapen door in te spelen op mensenlijke ‘biases’ zonder zich druk te maken om de waarachtigheid van haar woorden.

Geen toeval dus dat virale berichten vaak dezelfde eigenschappen delen: ze bieden een aangrijpend verhaal, hebben een krachtige visuele component en lokken een emotionele respons uit.[24]

Om één voorbeeld te noemen: artikelen die woede en verontwaardiging oproepen blijken veruit het verste en het snelste te verspreiden op internet. Uit een analyse van 7000 artikelen van de New York Times bleek dat de artikelen die de lezers het meest ‘activeerde’ – en niks activeert zo goed als woede – de site het meest opleverde.[25] Boosheid maakt mensen daarnaast vatbaarder voor het geloven van misinformatie.[26] Dus welke kant duwen de algoritmes van YouTube – ingericht om jouw kijktijd en deelgedrag te optimaliseren[27] – je op? Niet die van balans, maar het platform schotelt je steeds extremere video’s voor.[28] Ophef als verdienmodel via het opjagen van de verspreiding van misinformatie door algoritmes die zijn ontworpen om zo veel mogelijk geld te genereren voor platformen en hun adverteerders.

Tevens kunnen websites kunnen je via algoritmische personalisatie in theorie precies de artikelen voorschoten die ’t ’m voor jou doen. In tegenstelling tot offline nieuws kan online nieuws namelijk gefilterd en aangepast worden op basis van eerdere keuzes, keuzes van vrienden of specifieke kenmerken van de lezer, waardoor het mogelijk is dat iedereen verschillende zoekresultaten en verschillende voorpagina’s ziet, precies ontworpen om jouw hersens te kapen.

Kortom, zoals Bas Heijne schrijft in een essay met de veelzeggende titel We zijn beter te manipuleren dan ooit: “Nieuwe technologie laat je sneller en dieper in iemands hoofd doordringen – en nieuwe kennis over hoe ons brein werkt stelt je beter in staat de geest van een mens te manipuleren.”[29]

En inderdaad, diagnoses waarin websites massaal misinformatie en clickbait produceren waar wij dan, gemanipuleerd of naïef, vervolgens allemaal intrappen zijn niet ongebruikelijk in de literatuur over post-waarheid. Zoiets is bijvoorbeeld impliciet in de veelgehoorde narratief waarin misinformatie verantwoordelijk was voor de verkiezingsoverwinningen van Donald Trump in de Verenigde Staten en het Brexit-kamp in het Verenigd Koninkrijk. Zo claimde The Independent bijvoorbeeld dat “Fake News Handed Brexiteers the Referendum,” en beweerde de Washington Post dat “Fake News Might Have Won Donald Trump The Election.”[30] De veronderstelde causale link tussen nepnieuws en stemkeuzes kan er natuurlijk alleen zijn als we daadwerkelijk in de leugens trappen en er dus ook echt ons kiesgedrag op baseren. En inderdaad, schrijvers voor de Washington Post en Foreign Policy menen dat Donald Trump enkel werd gekozen vanwege de “naiviteit” van “onwetende” kiezers.[31] Op dezelfde manier is het niet ongebruikelijk om Brexiters te zien als “ongeschoold plebs.”[32] Wij worden gezien als passieve, goedgelovige en een makkelijke manipuleerbare wezens welke zelf geen ideeën, oordelen en handelingen kunnen ontwikkelen op basis van wat wij tegenkomen.

Deel IV.

Waar is de misinformatie?

“Such arguments persuaded only while the institutions held a monopoly on the means of information and communication: in other words, only so long as they went unquestioned. Today, of course, the public always questions, and will usually find the answer in the information sphere.”

Martin Gurri, The Revolt of The Public and the Crisis of Authority in the New Millennium (2018)

Ondanks haar populariteit, valt er best veel af te dingen op deze analyses over zowel het aanbod van informatie als hoe informatieconsumenten zich in dit digitale landschap bewegen.

Neem, om te beginnen, die statistiek over dat sensationele, boosmakende en onware content het zo ‘goed doet’, dat sommige van die stukjes zo ver en zo snel ver reiken op sociale media. Lijkt schokkend, maar is eigenlijk maar het halve plaatje. Want (sommige) losse nepnieuwsartikelen mogen dan verder weten te komen dan (sommige) individuele ware stukken, tegelijkertijd beslaat misinformatie maar een minuscuul deel van het informatielandschap. Het nieuwsdieet van de gemiddelde Amerikaan bestaat bijvoorbeeld maar voor 6% uit artikelen van onbetrouwbare websites, en nepnieuwsartikelen vormen minder dan 1% van de content die zij online zien.[33] Minder dan 1% is op zich al best weinig, maar de hoeveelheid desinformatie is in Nederland nog kleiner dan die in de Verenigde Staten.[34] De NRC onderzocht bijvoorbeeld honderd veel gedeelde politieke nieuwsverhalen in januari en februari 2017: nul nepnieuwsites.[35] Een analyse van het nieuws dat in Europa op Twitter circuleerde in april 2019 vond dat maar 4% intentioneel onwaar was.[36]

Hoe is dit te rijmen met de feiten over de snellere verspreiding van die nepnieuwsverhalen? Simpel: de individuele ‘best presterende’ stukjes desinformatie doen het misschien beter dan de ‘best presterende’ waarheden. Maar zoveel van die artikelen worden er gewoon niet gemaakt. Dus al zijn die links best snelle zwemmers, mensen ze bijna niet omdat er simpelweg zo veel meer ware stukken zijn die het overgrote deel van hun nieuwsdieet vormen.[37]

Hoe dan ook, de voorspelling over de verloedering van het aanbod op de informatiemarkt komt dus – in ieder geval voorlopig – nog niet uit. Dat is een argument tegen de geschetste theorie die die voorspelling wel maakt.

Waar is de clickbait?

“I understand how market forces work in the news, but journalists have always been the people pushing back against them.”

Citaat uit Amerikaanse serie The Newsroom

Desinformatie is al bij al maar een zeer klein deel van het informatielandschap, ondanks dat de perverse prikkels voor mediabedrijven de andere kant op lijken te wijzen. Want contra de theorie over hoe digitalisering van het informatielandschap leidt tot een vervuiling ervan, blijken mediabedrijven in de praktijk niet bovenal te sturen op ‘eyeballs’.

Neem de studie van IT-professors Ananya Sen en Pinar Yildrim, die (bij een Engelstalige krant in India) onderzochten hoe het aantal clicks dat online nieuwsverhalen krijgen, onafhankelijk van hun andere kenmerken zoals kwaliteit, beïnvloedt hoelang webredacteuren het verhaal een prominente plek op de website geven.[38] Sen en Yildrim maakten een onderscheid tussen ‘soft stories’ (entertainment, roddels en sport) en ‘hard stories’ (politiek, economie en wereldgebeurtenissen). Wat blijkt? Soft stories scoren per link 33% meer clicks. Toch worden alleen de hard stories die het goed doen worden beloond met extra tijd op een prominente plek. Alsdit gebeurde, dan ging de extra tijd voor het populaire verhaal over bijvoorbeeld economie ten koste ging van een verhaal over bijvoorbeeld showbizz. Het aantal nieuwe hard stories dat de redacteurs plaatsten bleef in zo’n geval constant, terwijl het aantal verse soft stories daalde – een van hun plekjes was nog bezet. Andersom gebeurde dit nooit: soft stories kregen nooit een slot ten koste van een hard story. De redacteuren kozen ervoor om het relatieve aantal hard stories constant te houden, en soft stories die veel ‘eyeballs’ binnen haalde niet webruimte van de serieuze content te laten inpikken. Zoals Sen en Yildrim concluderen: “This evidence seems to indicate a clear and conscious editorial strategy such that hard news dominates the amount of total news.”[39]

Post-waarheid paniek ten spijt, uit onderzoeken in verschillende landen blijkt bovendien dat rond de 90% van de burgers het (nog steeds) erg belangrijk vinden dat een mediabedrijf nauwkeurig en waarachtig is.[40] Voor ongeveer 85% is accuraatheid een cruciale reden om een nieuwsbron te vertrouwen.[41] De bewering van de ROB dat het huidige online verdienmodel van de media betekent dat hun drijfveer om te investeren in reputatie via kwaliteit verdwijnt lijkt dus – net als de angsten over misinformatie – te kort door de bocht. Hetzelfde geldt voor de hyperbolen over de dood van feiten, want de overgrote meerderheid geeft daar nog wel om.

Dat we juistheid belangrijk vinden bij informatiebronnen, geeft denk ik aan waarom de angsten dat media alleen nog meer clickbait, sensationalisme en nepnieuws zullen produceren omdat zulke verhalen individueel meer engagement en advertentie-inkomsten opleveren, overdreven zijn. Zodra een medium te veel van dat soort content levert daalt namelijk haar reputatie en stoppen mensen met het consumeren en delen van haar artikelen. Dit geldt misschien niet voor individuele journalisten met click targets, maar mediabedrijven als geheel hebben er nog steeds belang bij om kwaliteitsinformatie te leveren. Het lijkt erop dat redacteuren een bepaald ideaalbeeld beeld hebben van hoe (de website van) hun krant eruit hoort te zien, en de reputatie van hun medium in stand willen houden door het aantal serieuze artikelen constant te houden, ook trekken die stukjes met achterklap meer ogen.

Maar verliezen mediabedrijven als ze dat doen niet de concurrentiestrijd om de gunst van het algoritme? Staan ze dan niet lekker op pagina drie met hun analyses? Contra de vermoedens over de almacht van algoritmes, zijn er redenen om te denken dat de relevantie van zoekmachine- en tijdlijnranking voor welk nieuws wij consumeren zwaar wordt overschat. Voor nieuws en andere politiek-maatschappelijke artikelen maakt hun zoekranking namelijk niet veel uit of we het artikel lezen of niet. Slechts een paar procent van de zoekopdrachten op Google gaat over nieuws-achtige zaken[42] en maar iets meer dan 10% van de bevolking ziet social media als belangrijkste nieuwsbron.[43] De online nieuwsmarkt is, ten derde, sterk in handen van de traditionele spelers, zoals nos.nl en detelegraaf.nl.[44] Niet omdat zij het algoritme het beste bespelen, maar omdat we hen vertrouwen en direct naar hun site navigeren. Het lijkt er dus op dat de meeste van onze indirectevinformatie nog veelal via dezelfde partijen tot ons komt als voorheen, nieuwe poortwachters of niet. Al bij al is het maar zeer de vraag in hoeverre het algoritme bepaalt welk nieuws we zien, want daar gebruiken we Google en Facebook nauwelijks voor.

Laten we de balans opmaken. Hoewel de theorie dat mediakanalen aandacht moeten trekken met clickbait, sappige artikelen en verzonnen maar verleidelijke stukjes niet gek is omdat het verdienmodel van informatievoorzienende bedrijven door digitalisering sterk is veranderd, zien we in de praktijk niet dat misinformatie en sensationalisme de boventoon voeren. In tegendeel, gegeven de overvloed van informatie blijkt juist een goede reputatie belangrijker dan verleidelijke koppen. In tegenstelling tot angsten over hoe de commercialisering van het informatielandschap leidt tot vervuiling ervan, hebben informatievoorzienende bedrijven nog steeds die financiële prikkel om kwaliteit te leveren. Een prikkel die veel sterker is dan die om met lage-kwaliteitsinformatie te scoren op het algoritme van zoekmachines en sociale media, omdat we die kanalen maar minimaal gebruiken als we serieuze informatie nodig hebben. Vandaar dat soft news niet, en hard news wel, beloond wordt met extra aandacht.

Waar is die succesvolle manipulatie?

“It is so difficult to draw a clear line of separation between the abuse and the wholesome use of the press, that as yet we have found it better to trust the public judgment, rather than the magistrate, with the discrimination between truth and falsehood. And hitherto the public judgment has performed that office with wonderful correctness.”

Thomas Jefferson (1803)

Tot zover het aanbod van informatie. Dan was er ook nog het punt over hoe misinformatie zorgt voor allerlei suboptimale uitkomsten aan de vraagzijde van de informatiemarkt: te veel informatieconsumenten trappen er in en stemmen op Trump, Leave en Baudet.

Heeft misinformatie echt de stemkeuze van zovelen beïnvloedt? Dat kan het alleen gedaan hebben als we het ook daadwerkelijk geloven.  Op iets wat je niet gelooft, baseer je niet je meningen en stemgedrag. We hebben al gezien dat misinformatie maar een klein deel van het informatielandschap beslaat. Om je een idee te geven: die kleine proportie betekent, zo berekende twee Stanfordeconomen, dat nepnieuws 36 keer overtuigender dan een tv-campagne had moeten zijn om de doorslag te geven in de overwinning van Trump.[45] Hoe realistisch is dat?

De post-waarheid schrijvers claimen hier dus dat we makkelijk te manipuleren of goedgelovig zijn, en dat die hoge effectiviteit wel eens haalbaar zou kunnen zijn. Maar die bewering lijkt niet gestoeld op feiten, want eigenlijk gelooft bijna niemand nepnieuws.

In experimenten beoordeelt meestal zo’n 5% van de proefpersonen een onware kop als waar en krijgen legitieme artikelen een twee keer zo hoge ‘accuracy rating’ als misleidende.[46] Buiten het lab blijkt keer op keer dat nepnieuwsactiviteit beperkt is tot een hele kleine groep. Op Twitter bijvoorbeeld, is 0.1% van de gebruikers is er verantwoordelijk voor de verspreiding van 80% van de desinformatie.[47] Onderzoekers beoordelen Jan en allemaal zelfs als zodanig betrouwbaar dat ze voorstellen om fact-checken op te schalen door de gewone man – “the wisdom of the crowds” – in te zetten naast professionele factcheckorganisaties.[48]

Dat bijna niemand nepnieuws gelooft en deelt maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat desinformatie een rol heeft gespeeld bij recente verkiezingen – in welk land dan ook. De grap waar je dan ook op kon wachten is al gemaakt door columniste Rosanne Hertzberger: “Nepnieuws is zélf nepnieuws.”[49]

In theorie zal het, zoals de ROB stelt, inderdaad lastiger zijn om de betrouwbaarheid van online berichten te beoordelen nu iedereen een website kan maken die er precies uitziet zoals die van de NOS en daar allerlei artikelen op kan plaatsen. En doordat poortwachters toegang tot de informatiemarkt nauwelijks meer controleren komt de evaluatie van de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van informatie wellicht inderdaad voor een groot deel bij de digitale mediagebruiker te liggen. Maar in de praktijk blijkt dit geen reden tot zorgen. We kunnen online prima de kwaliteit van informatie inschatten. “Er bestaat geen bewijs,” concludeert de Amerikaanse politicoloog Brendan Nyhan dan ook, “dat aantoont dat de prevalentie van misvattingen vandaag de dag hoger is dan in het verleden.”[50] De veranderingen in het informatielandschap hebben dus nog niet de negatieve consequenties voor onze epistemologische gezondheid die zo vaak gevreesd worden.

Digitalisering zorgt voor reële veranderingen in het informatielandschap. Maar voorspellingen dat er binnenkort bijna alleen nog maar onware klikmagneten te vinden zijn in het nieuws, en dat die misinformatie desastreuze gevolgen zal hebben omdat zoveel van ons niet meer geïnteresseerd zijn in de waarheid of haar niet meer kunnen achterhalen, berusten op fabeltjes. De empirische basis voor post-waarheid angsten is al bij al erg mager, het feitelijke fundament om te spreken over een tsunami van onfeitelijkheden afwezig.


[1] Barbaras & Jerit 2009.

[2] Hilkens 2017.

[3] Entman 1989, 361.

[4] Ball 2017; Bartlet 2018; Davis 2017; Kakutani 2018.

[5] Zie onder andere Dijkgraaf (2020) voor deze parallel tussen de uitvinding van (a) de boekdrukkunst en (b) het internet.

[6] Lyman & Varian 2003; Gurri 2018.

[7] Simons 2020, 48; Fuller 2018, 43-4.

[8] ROB 2019, 28.

[9] Bakker 2018.

[10] Aaldering, Egelhofer & Lecheler 2020.

[11] ROB 2019, 45.

[12] Frampton 2015.

[13] Wijnberg 2017a.

[14] Schroeder (2021, 109) suggereert daarom dat we ze niet moeten zien als informatiemonopolisten, maar als aandachtsmonopolisten.

[15] Wijnberg 2017a.

[16] Marres 2018, 430.

[17] Vosoughi, Roy & Aral 2018.

[18] Silverman 2016.

[19] Zie noot 4 en noot 23 voor bronnen.

[20] Glasser 2016; Zimmermann 2017.

[21] McBrayer 2020.

[22] Wijnberg 2017b.

[23] Ledanwosky, Ecker & Cook 2017; Peters 2017; McIntyre 2018; McBrayer 2020.

[24] Rathenau Instituut 2018, 88.

[25] Berger & Milkman 2012.

[26] Greenstein & Franklin 2020.

[27] O’Neil 2017.

[28] Tokmetzis, Bahara en Kranenberg 2019.

[29] Heijne 2018. Cf. Acerbi 2017.

[30] Grice 2017; Blake 2018.

[31] Waldman 2017.

[32] Piercy 2016.

[33] Allen et al. 2020a; Guess, Nyhan & Reifler 2020.

[34] Rathenau Instituut 2018, 35.

[35] Kist & Zantingh 2017.

[36] Marchal et al. 2019.

[37] Het coronavirus wakkerde de (niet onderbouwde) zorgen over de verspreiding van onwaarheden nog meer aan, maar het bereik van misinformatie lijkt rondom dat specifieke onderwerp niet af te wijken van bovenstaande algemene statistieken. Covid-19 blijft een evoluerende situaties, eerste analyses laten al zien dat op Twitter minder dan 2% van de geposte links die met het virus te maken hebben je naar bekende desinformatie websites sturen en slechts een kleine minderheid in de meeste landen aangetoonde onwaarheden over het virus gelooft (Roozenbeek et al. 2020). Zelfs in zo’n onzekere crisissuatie is de verspreiding van en het geloof in misinformatie dus zeer beperkt.

[38] Sen & Yildrim 2015.

[39] Sen & Yildrim 2015, 26.

[40] Knight Foundation, 2018.

[41] The Media Insight Project, 2016.

[42] Hindman 2009; Waller 2011.

[43] Allcott & Gentzkow 2017.

[44] Rathenau Instituut 2018, 11.

[45] Allcott & Gentzkow 2017.

[46] Altay, De Araujo & Mercier 2020; Bago et al. 2020; Pennycook et al. 2019, 2020; Pennycook & Rand 2019a, 2019b.

[47] Grinberg et al. 2019. Zie Guess, Nagler & Tucker (2019) voor vergelijkbare statistieken op Facebook.

[48] Allen et al. 2020b.

[49] Hertzberger 2018.

[50] Nyhan 2020, 232.

Geef een reactie